-
1 drum
n. trommel, ton; trommelen--------v. trommelen; kloppendrum1[ drum] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 getrommel ⇒ (ge)roffel, het trommelen4 drum ⇒ ton, vat♦voorbeelden:→ big big/————————drum2〈 drummed〉1 trommelen ⇒ drummen, slagwerker zijn, roffelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 drum up • optrommelen, bijeenroependrum up a new procedure • een nieuwe werkwijze ontwikkelendrum up trade • een markt creëren, klanten wervendrum something into someone/someone's head • iets bij iemand erin hameren -
2 drum out
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский